De vliegende fakir

Alternatieve vertelling van het sprookje uit de efteling

Er was eens, in een oosters land ver weg van hier, een prinses die zo verwend was... alle rijkdom van de wereld was haar nog te min. Geen man was haar goed genoeg. Niet knap genoeg, te dom, te arm, te weinig land, geen paleis aan zee… Ze stelde onmogelijke eisen aan de huwelijksschat. Haar minnaars kwamen allen van een koude kermis thuis. ‘Zoek me een diamant zo groot als een olifant. Geef me een sabeltandtijger met gouden tanden. Vind me de bron van een eeuwige jeugd.’ 


Voor een jonge sultan die tot over zijn oren verliefd was, maakte ze het wel heel erg bont. Hij kreeg de opdracht om een tuin te ontwerpen die eeuwig bloeien zou. Moesson of droogte, zomerzon of ijskoude winternachten, het zou de planten niet mogen deren. Ze wilde alle dagen van het jaar een veelkleurig bloementapijt onder haar voeten hebben. 


De sultan riep de hulp in van zijn tovenaar, een fakir met een vliegend tapijt en een magische fluit waarmee hij slangen kon laten dansen. Met zijn wonderlijke muziek zou hij vast ook tulpen kunnen bezweren. Ze de herfst doen trotseren en de winterslaap laten overwinnen. Hoewel het de fakir een onmogelijke taak leek, durfde hij geen nee te zeggen. 


Magie kent zijn prijs. Dag en nacht vloog de fakir op en neer in de tuin van de sultan, nu eens het ene perk betoverend met zijn fluit, dan weer een ander plantsoen waar de bloemen alweer aan het verwelken waren. Want zodra hij ergens ophield met spelen, kropen de slaperige bloemen weer terug in hun bollen onder de grond.


De sultan liet de prinses zijn wonderlijke tuin zien, waar altijd wel iets bloeide, maar nooit allles tegelijk. Eerst trots, maar toen hij de fakir zag, vermoeid op zijn vliegend tapijt, schrok hij zich rot. “Stop maar oude vriend. Ik heb teveel van je gevraagd. Laat de tuin maar rusten. Een zomer vol bloemenpracht zal voortaan voldoende zijn. In de winter mogen ze nieuwe krachten opdoen. Prinses, je mag naar een andere huwelijksschat op zoek.” Hij gaf haar een tulp, maakte een korte buiging en liep daarna driftig weg, boos op de prinses maar vooral op zichzelf. Om wat hij de tovenaar had aangedaan. Voor een al te veeleisende bruid. 


De fakir bracht de prinses op zijn tapijt terug naar huis. 

“Wat een sukkels zijn het ook, die mannen,” zei de prinses met een lach, nadat hij haar in het paleis had afgezet. “Die gedachtenloze ridders, die zogenaamde edelen die mijn bevelen blindelings gehoorzamen. Alsof ik daar op zit te wachten, een gemaal zonder ruggengraat. Zo niet de sultan. Eindelijk iemand die karakter toont. Ik heb hem aardig boos gemaakt he? Van de zomer zullen wij met elkaar trouwen! Vertel hem dat dat mijn wens is. En dat hij zich daar aan te houden heeft.”