Val en wederopstanding van een grootmeester

Een sprookje over nijvere werksters en andere bezige bijen


In het kasteel van Koning Rein diende een lakei wiens aanzien hem naar het hoofd gestegen was. Hij liep parmantig door de gangen, met zijn neus in de lucht gestoken, want het platvloerse achtte hij beneden zijn stand. De beste man had drie strepen op zijn livrei en werd gevreesd door het huishoudelijk personeel. Als grootmeester van de hofhouding hoefde hij zijn handen niet meer vuil te maken. Zijn wens was andermans bevel en hij genoot van zijn macht. Vooral de schoonmakers moesten het ontgelden. Daar keek hij op neer als was het een noodzakelijk kwaad. Dat lage volk moest anderen maar zo min mogelijk voor de voeten lopen, zwijgend en onopvallend hun arbeid verrichten. Ach, was zo’n vuilraper maar onzichtbaar, dan was deze de hogere stand geen doorn in het oog, dacht de grootmeester. Toveren kon hij niet, maar met gemeen verstand lukte het hem wonderwel zijn verlangens te vervullen. Hij kleedde het personeel in onbeduidende kleuren en had verborgen schuilplaatsen laten maken. Achter schilderijen en tussen dubbele muren leidden de ‘vuilrapers’ een teruggetrokken leven. Het plan van de grootmeester werkte zo goed dat de koning en zijn adelen niet eens van hun bestaan af wisten. De enige die af en toe contact met het ‘gespuis’ had, was de grootmeester zelf. Hij kwam er niet graag, in de kieren en gaten van het paleis, waar dat ongedierte huisde. De grootmeester durfde niet verder dan het voorportaal te gaan, dat achter het grote schilderij van prinses Adèle gelegen was. Daar sprak hij de stofruimers toe, aan het begin van elke dag - gehaast en vluchtig, want hij wilde er zo snel mogelijk weer weg. Maar als hij verder had gekeken dan zijn neus lang was, zou hij behoorlijk verbaasd zijn geweest. Ze hadden het daar zo slecht nog niet, in de krochten van het kasteel. Het was er schoon als in een dassenburcht, maar vooral ook erg gezellig - niet zo levenloos ordentelijk als in het paleis. Ieder gezin had er zijn eigen kamers en er was een grote gezamenlijke ruimte met fijne banken en stoelen, tafels vol spelletjes, boekenkasten en zelfs een open haard. En omdat ze hun vertrekken met andere knechten deelden, waaronder de hulpjes van de kok, werd er elke avond een feestmaal opgediend. Tot dusver zou de grootmeester, als hij dit alles had ontdekt, misschien aangenaam verrast zijn geweest. Maar als het ook tot hem doorgedrongen was dat die bezige bijtjes vanuit hun gangenstelsels alle gesprekken in het paleis af konden luisteren, zou hij doodsangsten hebben uitgestaan. Ze wisten alles. Van de uitspattingen van ’s konings dochter tot de heimelijke fantasieën van de grootmeester zelf, die stiekem naar de troon verlangde. Eén woord van het ‘gespuis’ zou genoeg zijn om hem, ook al was hij de eerste onder de lakeien, direct te laten ontslaan. En toch deden ze het niet, ondanks de slechte behandeling die hij hen gaf. En waarom zouden ze ook, het verborgen leven was hen dierbaar. Die naargeestige hofnar was de moeite gewoon niet waard. 


Toch zou de grootmeester zijn straf niet ontlopen. Op een kwade dag had hij het wel erg bont gemaakt, een grens overschreden. Hij was woedend tekeer gegaan tegen de kleine Antoinette. Het arme meisje, vijf jaren oud, had over de paleisgangen gerend. “Smerig kind, ga terug naar je hol, je maakt alles vies! Blijf weg van hier, ver weg van ons, met al je besmettelijkheden, je luizen, ziektekiemen en andere onsmakelijkheden.” Antoinette huilde van schrik en rende terug naar haar moeder, een werkster die bij iedereen geliefd was. Het kind bleef de hele dag in bed, verdrietig door het onrecht dat haar was aangedaan, onrecht waar ze nog niet bekend mee was. Hoezo vond hij haar zo vies? Ze waste zich toch netjes elke dag? Mamma noemde haar altijd ’haar mooi meisje’ en papa sprak over ‘zijn prinses.’ Waarom zei die verschrikkelijke man zulke nare dingen? ’s Avonds riep haar moeder de ouderraad van knechten en werksters bijeen. Hij was nu echt te ver gegaan, de grootmeester, die ondanks zijn naam zo klein van hart en verstand was. 


Er werd al snel een plan geboren. De grootmeester praatte dikwijls tegen zijn spiegelbeeld, als hij bijvoorbeeld zijn gezicht weer eens bepoederde voor het glas. Hoe graag hij zelf niet op de troon gezeten had - en dat ook verdiende… met zo’n knappe kop… met zijn gevoel voor orde. De werksters en knechten wachtten achter de muren het moment af dat hij zichzelf weer eens toe zou spreken. En dit keer lieten zij de spiegel antwoord geven. Het was de vader van Antoinette die sprak. De grootmeester schrok zich rot, maar hij luisterde wel, want van zijn spiegelbeeld konden naar zijn mening alleen maar wijze en goede woorden komen. 

“Ga naar het land Charmagne, daar komen al je wensen uit. De koning is er dood. Lang leve de grootmeester, de nieuwe koning. Met jouw net livrei en je edel aangezicht zal niemand je in de weg durven staan. De koningin-weduwe ziet je vast smachtend tegemoet.” 

De grootmeester sidderde van geluk. Het was toch waar. Hij zou een mooi figuur slaan als koning.


Die nacht kon hij de slaap niet vatten. Vroeg in de ochtend was hij al op weg. De schoonmakers klapten in hun handen van blijdschap, want opgeruimd stond netjes. 


De grootmeester liep met grote arrogante passen door het land Charmagne, de neus hoog in de lucht gestoken zoals een koning het betaamt, dacht hij. En inderdaad, soldaten die hem onderweg tegenkwamen, maakten een buiging, edele heren deden hun hoed af, alles was zoals het hoorde. Bij het kasteel aangekomen wachtte hem echter een grote teleurstelling. Hoewel hem alle lof werd toegezwaaid, wees een of andere onbenul naar een bezem en een poetsdoek. De grootmeester wist niet hoe hij het had, zwol op van woede en murmelde en spuwde woorden als “onbeschaamd, ongehoord, een edelman onwaardig, uw koning zo te vernederen.” De man die hem verwelkomd had, begreep er niets van. 

“Wat bazelt u nu over het koningsschap? Komt u soms uit een vreemd land? Wij hebben al een koning, een die gekozen is door het volk en haar gilden. U draagt de kleding van onze schoonmakers, met die gouden strepen op uw schouders. Zij staan als ambachtslieden hoog in aanzien. Wat moesten we immers zonder hen? We houden van reinheid, maar voor velen is het werk te zwaar, daarom zijn we dankbaar dat de uwen het land mooi kunnen houden.” 

De grootmeester was wit van woede geworden. Hij een vuilraper? Hij smeet de bezem en de stoflap in de hoek. En dat had hij niet moeten doen. Twee grote sterke kerels die soortgelijke uniforms droegen als het zijne, kwamen als dolle stieren op hem af, gooiden hem over de schouder en smeten hem dezelfde hoek in als waar hij zijn spullen respectloos had weggegooid. Ze keken hem zo dreigend aan dat de moed hem in de schoenen zakte. 

“En nu schoonmaken jij, je maakt je collega’s te schande. Lapzwans! Mafketel! Heb je een pan af soms? Ben je niet goed tussen de oren? Dacht je dat je ons uniform zomaar dragen kon, zonder verantwoordelijkheden? Wel de lusten niet de lasten? Nee mijnheertje, zo werkt het niet in ons beroep. In ons land. Trots en achting zul je moeten verdienen. Zoals ieder ander. Dus ophouden met die fratsen en begin maar met poetsen. Nou? Waar wacht je nog op?”

De grootmeester durfde niet te weigeren. Hij ging met frisse tegenzin aan de slag.

Aan het einde van de dag was hij helemaal kapot. Zijn handen waren ruw geworden van het boenen en hij had overal spierpijn gekregen. Maar de andere schoonmakers gaven hem trots een schouderklop en de koninklijke garde knikte hem dankbaar tegemoet. Hij hield het er nog een paar dagen vol. Uiteindelijk moest hij het bijltje er toch bij neer leggen, want hoewel hij het werk steeds meer ging waarderen, bleek zijn gestel niet sterk genoeg. 


Thuisgekomen klopte hij beschaamd op het portret van prinses Adèle om zijn opwachting voor het personeel te maken. Maar hij sprak niet langer uit de hoogte. Hij bloosde en kuchte en stak daarna de loftrompet. Die avond at hij zelfs met ze mee, voor het eerst. Ze werkten steeds beter samen. Hij leerde beter luisteren en zijn wijsheid nam evenredig toe. En omdat de knechten en werksters van het kasteel de muren oren gaven, ontwikkelde de grootmeester mensenkennis en verstand van zaken. Uiteindelijk wist hij het tòch nog tot koning te schoppen, want zijn vaardigheden waren niet onopgemerkt gebleven. “Hij liever dan wij,” zeiden de schoonmakers tegen elkaar. Want hoewel ze achting voor de grootmeester hadden gekregen en hem op de troon hadden geholpen, was daar een voorwaarde aan verbonden. Dat ze gewoon zichzelf mochten blijven, in stilte hun eigen levens leidend. Zonder malle pakjes en ander onnodig smuk. Het zou maar last geven en je kon er niet in werken. Ondertussen wist men heus wel wie het land daadwerkelijk regeerde. Ambachtslui zoals zijzelf waren het kloppend hart van het kasteel.