Kerstmis op de dassenburcht

Het was de avond voor kerstmis. Het bos raakte geleidelijk bedekt met een sluier van stilte. De meeste dieren hadden zich terug in hun holen getrokken om te genieten van een welverdiende rust. Maar in de burcht van de familie Das, nachtdieren als zij waren, kwam het leven nu pas op gang. Antonia Das had een kerstontbijt op tafel gezet voor de kleintjes, die achter elkaar de grote huiskamer zaal binnen kropen, netjes en geordend, zoals het dassen betaamt. Brave dassen althans. De laatste telg in de rij stoof de kamer binnen en kon zich nog maar net op tijd inhouden. Bijna was hij tegen de tafel aan gebotst en hadden al die mooie borden en versiersels het stof moeten delven. Waar zijn broers en zusjes al mooi gekleed en gekamd waren, nog voordat ze ontbeten hadden, stonden de plukjes op het hoofd van Baran schots en scheef. Grote zus Jet keek afkeurend, maar de broertjes lachten hem toe, en ook Antonia kon een glimlach niet onderdrukken. Baran was altijd vrolijk, maar vanavond nog meer dan gewoonlijk. Want het was kerstavond en hij hield van feestjes. Hij schrokte snel zijn ontbijt naar binnen, sprong van zijn stoel af en krabde verwachtingsvol aan de deur. 

“Mag ik al naar Sloddertje, mama?”

“Alweer naar die sloddervos?” verzuchtte Jet. “Dat zijn toch niet ons soort dieren mama?” Ze keek Antonia trots aan, op zoek naar goedkeuring. “Die vossen leven zo smerig, maken hun holen maar vuil. Wat moet er van Baran worden, met zo’n vriendin!?”

“Sloddertje is een alleraardigst meisje Jet,” zei Antonia vriendelijk. “Ga maar jongen, maar kom je op tijd terug voor ons avondmaal? Anders mis je de kerstman nog en alle pakjes die hij voor je heeft. Als je je weet te gedragen tenminste.” Ze deed de huiskamer deur open. Baran stoof naar voren en wachtte ongeduldig op het einde van de gang bij de voordeur. Hij was nog te klein om deuren zelf te openen. 

“Pas je wel op voor Boris de Grombeer en zijn kameraad, die altijd huilende Wolf Faelan?” vroeg papa Das, die gelijk met Antonia naar de voordeur was gelopen. Hij moest vannacht werken in het gemeentehuis, als nachtelijk burgemeester. “Die twee zijn weer eens op oorlogspad. Uitgerekend de nacht voor kerst… Jaloers omdat ze ook dit jaar waarschijnlijk niets zullen krijgen van de kerstman.” 

“Ja papa. Natuurlijk papa. Ik zal heel voorzichtig zijn.” 


Aan de voet van de kleine heuvel waarin de burcht verscholen lag, hield hij zich even stil. Hij speurde het vennetje af dat zich onderaan de burcht bevond. De maan verlichtte het ijs. Op het eilandje in het midden zag hij Sloddertje al zitten. Een alleraardigst oranje vosje met witte voetjes. Ze sprong op de boom die over het ijs gebogen lag en trippelde naar de kant. Baran raakte het ijs voorzichtig aan met zijn poot. Wanneer zou het nu eindelijk dik genoeg zijn? Zo verleidelijk. Nog een pootje erop. Het ijs kraakte niet. En hup, de achterpoten erbij. Even springen. Nog steeds geen scheur. Iets verder naar het midden dan…

“Baran! Van dat ijs af!” brulde zijn vader achteromkijkend van de overkant. Baran schuifelde snel achteruit, terug de oever op.


“Jij durft, nu al dat ijs op…”

“Kom Vosje, er staat iets te gebeuren vannacht. Laten we naar het donkere dennenwoud gaan, waar Boris en Faelan wonen. Die hebben kwaad in de zin!”

“Och nee, laten we dat nou niet doen,” zei het vosje verschrikt. “We kunnen toch ook hier in de sneeuw blijven spelen? Mam zou niet blij met me zijn.”

“Maar volgens pa zijn ze wat van plan vanavond. En het zou niet veel goeds zijn. We kunnen ze ons kerstfeest toch niet laten verpesten? Laten we ze bespioneren. Heus, ik zal verder geen gekke dingen doen. Echt waar. Maar als we meer weten, kunnen we de bosraad misschien waarschuwen. Daar zit jouw moeder toch ook in? Ze zal vast trots op je zijn!”

“Nou goed dan,” verzuchtte Sloddertje.


Ze verlieten de open plek waar de dassenburcht gelegen was, verstopt achter een haag van dichte bomen. Ze liepen langs de rand van een boerenerf dat midden in het bos gelegen was, en hielden even stil bij een breder pad. Een weg voor tweevoeters. Van die vreemde wezens die rechtop liepen en om Baran onbekende redenen af en toe een rondje in het bos kwamen lopen. Maar dat gebeurde vrijwel alleen overdag. ’s Nachts konden ze ongestoord het door mensen aangelegde bospad volgen. Het weggetje slingerde zich rondom een groot ovaal-vormig meertje. Het vennetje bij de dassenburcht was maar enkele meters breed. Het grote bosven was in Barans ogen een soort binnenzee. In de bocht achterin ging het ven over in een moeras. Het woud eromheen begon dichter te worden. Grote dennen lieten het maanlicht minder goed door. Een omgevallen boom blokkeerde een in onbruik geraakt zij-pad. Het gras kwam er tot kniehoog en overal groeiden struiken en jonge boompjes. Hier kwam sinds jaar en dag geen tweevoeter meer langs. En dat was maar goed ook voor ze, want deze doodlopende weg bracht je in het hart van het donkerwoud. Het domein van wolf en beer. De dennen werden steeds hoger en dichter. Sloddertje begon langzamer te lopen en kwam helemaal tot stilstand bij een waarschuwingsbord.

“Verboden terrein voor bosdieren kleiner dan twee meter. Gevaarlijke roofdieren aanwezig.” Ze las het hardop voor. Daaronder hing een apart bordje ‘dus ook verboden voor kleine avontuurlijke dassen’ in het handschrift van vader das. 

“Nou dan gaan we hier toch van de weg af? Ze loopt toch dood, verderop.”

“Nog steeds verboden hoor, en dan zit je nog steeds in het donkerwoud."

“Maar met een goed doel. Kom vosje, jij kon toch zo goed sluipen? Ze horen ons heus niet. Laten we van nu af aan stil zijn. Het is niet ver meer. Het is nog maar eventjes lopen tot het hol van Grombeer. Dat ligt daar ergens, onder die omgevallen dennen in verte.” Hij wees vooruit, maar vosje kon door de bomen het bos al niet meer zien. Ze vroeg zich wel af hoe Baran dat alles wist, maar bedacht zich al snel dat het haar eigenlijk niet verbazen moest.

Ze slopen onder de grote dennen verder naar voren. Ze hoorden laagbrommende tonen en af en toe gehuil. Wolf en beer waren in gesprek. Ze slopen nog voorzichtiger naar voren en verstopten zich tussen een groepje kleinere dennen die onder hun reusachtige vaders groeiden.


“Vroeg in de ochtend dus,” zei Boris Grombeer met een diep bassende stem

“Dat is het beste moment” zei Faelan Wolf zangerig huilend. ”Dan zijn de dagdieren nog maar net wakker en de nachtdieren slaperig.”

“En is de kerstman als het goed is al langs geweest, de onrechtvaardige schoft.”

“Als ons geen cadeaus gegund worden, dan anderen ook niet. Wij zorgen er zelf wel voor.”


Sloddertje klopte met een pootje op Barans schouder. Ze wisten genoeg. Ze  slopen terug het donkerwoud uit. Pas bij het moeras durfde Sloddertje weer wat te zeggen.

“Ze gaan onze cadeautjes stelen dus. Wat nu? De raad inlichten?”

“Ik weet iets beters!” zei Baran enthousiast. “Zag je hoe donker en ongezellig het daar was? Geen wonder dat je daar gemeen van wordt, als je zo moet leven. Maar dat kunnen we wel veranderen. Laten we langs familie en vrienden gaan en hen vragen om slingers, lichtjes en kerstballen. Dan gaan we daarmee terug naar het donkerwoud. Om de denneboompjes nabij het hol van grombeer te versieren. “

“Ben je gek geworden soms?”

“Misschien,” zei Baran met een peinzende frons. “Het zal de kerstgeest wel zijn.”

“Ja geef de kerstman maar de schuld.” 

“Nee echt, denk je dan niet dat het helpen kan? En het is nog leuk om te doen ook. Bomen versieren buiten. Waarom zouden we alleen onze eigen holen verlichten? Laten we er een kerstbomen bos van maken.”


De hele nacht waren ze in de weer. Ze liepen vrienden en familie af en gingen op en neer met dozen vol kerstversieringen, die ze dan stil als muizen in het groepje dennenbomen hingen, vlak bij Grombeers hol. Het was nog donker, maar de ochtend zou niet lang meer op zich laten wachten. Baran knipte de kerstlichtjes aan en daarna schuifelden ze snel achteruit, op veilige afstand wachtend. Boris Grombeer en Faelan de Huilwolf hadden echter nog steeds niets door. Ze hielden zich schuil in het hol, rustend om later goed uitgeslapen hun slag te slaan. Wat zag het er nu prachtig uit, dat groepje besneeuwde dennen in het donkerwoud, stralend van het licht en volgehangen met kleurrijke slingers kerstballen en sterren… Baran herinnerde zich het sprookje van de kerstboom dat moeder hem wel eens voorlas. De kleine den die ooit vrij in het bos groeide maar gekapt werd, in een mensen huis gevangen gezet, als troost nog even versierd, om daarna bij het grof vuil te worden gesmeten. Rare wezens toch, die tweevoeters. Laat ze toch buiten staan, onze jonge dennen, en daar verder groeien. Je kunt ze toch ook in het bos zelf optuigen? Hij vond zijn kerstbomen net zo mooi als die van de boer binnenshuis. Niet dat hij daar in de buurt komen mocht, maar ja dat vergat hij wel eens, en dan loerde hij nieuwsgierig door de ramen. Dat was trouwens nog best een vriendelijk wezen. Viel alleszins mee voor een tweevoeter. Misschien omdat hij zelf midden in het bos woonde, dichter bij de dieren stond. Zus Jet kon hem nog meer vertellen. En die herdershond waar ze hem steeds tegen waarschuwde was ook geen kwade. Als je hem maar rustig benaderde. Soms gaf Victor zelfs wel eens een kluifje aan hem, als hij iets over had. Maar dat durfde Baran zelfs Sloddertje niet te vertellen. Die zou er vast bang van worden. 

“Baran, waar zit je met je gedachten?” fluisterde Sloddertje. “Ben je al aan het dromen? Je ziet er moe uit. Straks val je nog in slaap. Liever niet hier. Kom, laten we teruggaan. Het is mooi geweest. Ik wil nu echt naar huis.”


Thuis aangekomen stommelde Baran slaapdronken naar bed. Hij had niet eens oog voor de cadeaus die al onder de kerstboom lagen, zo moe was hij van alle inspanningen. Die konden wel even wachten tot de volgende dag. Hij viel meteen in een diepe slaap. 


“Waar is Baran?” vroeg vader Das aan Antonia. Hij was net terug van zijn werk. In zijn stem klonk verontwaardiging, maar vooral ook trots.

“Die arme jongen is al naar bed,” zei Antonia. Ik weet niet wat ze allemaal gedaan hebben vannacht, maar hij was heel erg moe. Hij wilde een paar kerstspulletjes lenen. Om buiten iets te versieren. Zou toch niet zo inspannend moeten zijn, zou je denken.”

“Het donkerwoud is anders zo donker niet meer,” zei vader das, die nu een glimlach echt niet meer onderdrukken kon. “De bosuilen hebben Boris en Faelan nog nooit zo goedgehumeurd gezien.”

“Wat? Is ons jong daar geweest? Het ondier!”

“Ja nouja. De kerstman vond het wel een mooi gebaar. Blijkbaar. Hij heeft er zelfs cadeautjes achtergelaten. Voor het eerst in jaren. We waren bang dat ze weer op strooptocht zouden gaan, Beer en Wolf. Maar het lijkt erop dat ze er dit jaar van af zullen zien. Volgens de bosuilen dansten ze van blijdschap om de kerstbomen. Zie je het voor je?”

Antonia keek bedenkelijk. “We moesten morgen toch maar eens een hartig woordje met die jongen spreken! Hij bedoelde het vast goed, maar hij heeft er niets te zoeken, helemaal niets, daar in het donkerwoud.”  

“Achja. Morgen. We zien wel. Dan is er weer een nieuwe dag.”